| |
 | Orde | : | Pleviervogels (Charadriiformes) |  | Familie | : | Meeuwen (Laridae) |  | Lengte | : | 48 tot 56 cm |  | Geluid | : | |  | Biotoop | : | |  | Periode | : | |  | Aantal broedparen | : | Ongeveer 100.000 |  | Toename of afname | : | Lichte toename | |
|
Kenmerken | Het verenkleed is wit met een donkergrijze rug en bovenvleugels |  |
De snavel is geel met een rode vlek bij de punt |  |
De poten zijn geel van kleur |  |
In het winterkleed bevinden zich donkere strepen op de kop |
| | |  |
Omschrijving
De kleine mantelmeeuw is ongeveer net zo groot als de zilvermeeuw, maar heeft een veel donkerder rug, bijna zwart in plaats van lichtgrijs. Hiermee lijkt de vogel op de grote mantelmeeuw, die echter duidelijk groter is en roze in plaats van gele poten heeft. Jonge vogels hebben een verenkleed dat bedekt is met kleine bruine vlekken, die pas na ongeveer vier jaar geheel verdwenen zijn. Tot deze tijd is de kleine mantelmeeuw moeilijk te onderscheiden van enkele andere soorten meeuwen.
Nestelen doet de kleine mantelmeeuw meestal in kleine kolonies, vaak met andere soorten meeuwen. Het nest wordt op vlak terrein gebouwd tussen wat begroeiing of andere beschutting. In de winter trekt een groot gedeelte van de Nederlandse broedvogels naar het zuiden, terwijl een kleiner aantal vogels uit het noorden in Nederland overwintert.
|